Flamingo's

‘Het is alsof ze in een warm bad zit, waarvan het water langzaam afkoelt. Er moet af en toe heet water bij.' Een tennis- annex relatieverhaal van Hannah de Vries.

Roze flamingo’s

Door Hannah de Vries

Het is hoogzomer. De weg tussen Houffalize en La Roche-en-Ardenne ligt er verlaten bij. Het wordt langzaam licht. Maar in het witgepleisterde hotel met de zilveren forel boven de voordeur is alles nog donker en stil. Carole slaapt. Ze ligt opgerold op haar zij aan de rand van het bed, het laken strak om zich heen getrokken, alsof ze bescherming zoekt, haar lange haar uitgewaaierd over het kussen. Naast haar ligt een opengeslagen boek met fijne potloodstreepjes in de kantlijn. In de holte van haar knieën ligt het hondje Boy met zijn zwart-witte wollige lijfje dat snel op en neer gaat. Hij ademt moeilijk. Zestien jaar geleden was Boy de pup van Carole, want Jean wilde geen hond, maar zonder Boy was Carole niet te krijgen. Jean snurkt. Ze ligt op haar rug, in het midden van het bed, haar stevige armen en benen alle kanten op, het laken aan haar voeten. Haar buik komt bij iedere inademing omhoog en het geluid van haar inademing beiert de kamer in, maar maakt niemand meer wakker.

Na haar douche komt Carole, die niet weet hoe aantrekkelijk zij is, met een handdoek om zich heen gewikkeld de kamer in. Jean zit op het bed en kijkt naar het zonlicht dat op de druppeltjes op de huid van haar ranke schouders valt. Haar doorschijnende huid zit glad gespannen om de sleutelbeenderen en haar blonde haar hangt in sliertjes over de rug. Carole is nooit helemaal bloot en slaapt ook in augustus met sokken aan. Jean gaat achter haar staan en kust haar in de nek. Ze probeert de handdoek van Carole af te trekken, ze heeft zin om met haar vingertoppen de huid van Carole te strelen, maar Carole weert haar af en loopt naar de laptop om met een druk op de knop het tweede pianoconcert van Beethoven te laten spelen. Met vaste stem neuriet ze mee met de melodie van de muziek. Jean is in de badkamer verdwenen.

‘Het is nu al warm’, zegt Carole, als Jean uit de badkamer terugkomt. ‘Ik ga echt niet spelen in deze hitte’.

‘Je gaat niet de hele vakantie werken’, zegt Jean. Ze duwt Boy die naar haar toeloopt met een been opzij.

‘Ik moet wel, ik sta al aangekondigd in de najaarscatalogus’, zegt Carole.

‘We zijn voor jou in de Ardennen’.

‘Ik ben niet op tenniskamp’.

Jean, die liever hard doorgereden was naar Zuid-Frankrijk, heeft La Truite D’Argent uitgekozen vanwege de tennisbaan bij het hotel. Ze wil graag tegen Carole haar service oefenen, op de baan achter het hotel, aan de voet van de beboste helling. In haar ogen zijn er een paar dingen op aarde waar een wezen van een andere planeet bewondering voor zou kunnen hebben en één daarvan is de tennisservice, de ingewikkelde beweging boven haar hoofd, die een sprong van vertrouwen is en haar iedere keer dat ze naar de middenlijn loopt de kans geeft om te laten zien dat zij dat vertrouwen heeft.

Ontbijtbuffet. Er is niemand in het ontbijtzaaltje. Vlekken zonlicht dansen rond op het witte damast op de tafeltjes. Carole zit in een wit overhemd met het hondje op schoot bij het raam en kijkt naar de tuin, terwijl ze een appel schilt. Ze zou een tuin willen hebben, maar in Amsterdam zijn tuinen schaars, ze zou een keer in haar leven een bestseller moeten schrijven. Ze ziet zichzelf liggen in een wei vol boterbloemen, kattenkruid, klaprozen en digitalis onder ruisende dennen. Van dichtbij kijkt ze in de in trossen hangende fluwelen kelken van de paarse digitalis, terwijl ze haar in een blauwe spijkerbroek gestoken benen de lucht insteekt als een boom in een landschap dat nog nooit door een ander betreden is. Ze wou dat ze Heidi was en op de alm woonde met geiten Peter en hun zeven zoontjes. Ze zou met hem en de kinderen in het gras liggen. Ze zouden allemaal over elkaar heen buitelen en hun benen in de lucht steken en samen een bos vormen en lachen.

Boy piept. Ze aait zijn kopje. Soms mist ze het dat ze geen man en spelende kinderen buiten heeft. Maar ze heeft fantasie. En ze heeft Jean en Boy en ze wil hen nooit kwijt.

Jean komt binnen in een tennispolo. Ze laadt haar bord vol en brengt de buit naar hun tafeltje.

‘Wil jij nog thee?’, zegt ze. ‘Zal ik nog wat voor je meenemen?’ Jean wacht het antwoord niet af en loopt weer naar het ontbijtbuffet om een tweede bord vol te laden. 

Ze denkt, zoals vaak de laatste tijd, aan Carole. Carole is een stille vrouw die de avonturen in haar hoofd beleeft en niet kan beslissen of ze een tweede kop thee wil. Zĺj is daadkrachtiger, ook al doet ze al zestien jaar hetzelfde werk als manager bij een uitgeverij waar ze niet meer helemaal tevreden over is en is ze ondergedompeld in een traag huwelijksleven. Een relatie biedt bepaalde dingen, maar nooit alles, denkt ze. Het is alsof ze in een warm bad zit, waarvan het water langzaam afkoelt. Er moet af en toe heet water bij, concludeert ze.

De deur van de eetzaal gaat open en een grote, zorgvuldig opgemaakte vrouw met een goed figuur komt binnen. Ze hebben haar nog niet eerder gezien deze week. De vrouw, midden dertig, iets jonger dan zij, draagt een witte polyester jurk die strak om haar lichaam sluit, goudkleurige oorbellen en een felgekleurd shawltje om haar brede nek en is op een merkwaardige manier knap met grote, lichtgroene ogen onder donkere wenkbrauwen. Ze schenkt koffie voor zichzelf in en steekt een sigaret op alsof er geen rookverbod geldt in België en inhaleert genotzuchtig en krachtig. Ze telefoneert.

‘Nee Guus, je blijft godverdomme bij je moeder. Papa komt woensdag terug.’  Ze heeft een donkere stem.

Carole streelt het mollige lijfje van Boy en kijkt steeds naar de vrouw. Ze ziet Jean ook kijken. Een lange, intrigerende schoonheid, een beetje rijk geworden met een bloemenkraam op de brug, denkt Carole. Of met een kapsalon. De hond maakt rochelende geluidjes en heeft last van de warmte, gewoonlijk bedelt hij, verwend als hij is, maar vandaag niet.

Na het ontbijt lopen Jean en Carole over het terras tussen de houten bakken met olijfbomen de tuin in. Alle paadjes over het gemaaide gazon leiden naar de tennisbaan achterin aan de voet van de helling. Ze zien de vrouw in haar jurk met een weekendtas uit een aftandse, witte camper komen.

‘Ik kan ook die vrouw vragen’, zegt Jean.

‘Die speelt echt geen tennis’, zegt Carole.

‘Van mij mag ze in die jurk de baan op’.

‘Je zult het met mij moeten doen’.

Jean gaat met Boy naar boven om de rackets en ballen halen. Ze laat Boy binnen op hun kamer. Hij slaakt hoge, ijle kreetjes als ze de deur dichttrekt, maar ze negeert zijn piepende protest. Hij is hen tot last als ze tennissen, vindt ze.

Het is warm en de schaduwen laat in de ochtend zijn al korter en scherper aan het worden. Achter in de tuin, deels in de schaduw van de lariksen, waarvan de hars soms uit de kegels op het gravel valt, staan Jean en Carole tegenover elkaar bij het net. Er is niemand. Het is stil.

Carole maakt zich zorgen over Boy.

‘Het lijkt alsof hij ziek is’, zegt ze.

‘Boy heeft niets’, zegt Jean.

Jean steekt haar racket met de ballen erop naar Carole.

‘Begin jij met serveren?’.

Jean heeft zich nog nooit eerder in haar leven zo sterk gevoeld als nu. Ze fietst iedere dag langs het kanaal naar haar werk in Hoofddorp. Ze heeft het lichaam van een sprinter en haar spieren liggen als kabels onder de glanzende huid.

Carole staat dichtbij Jean met het net tussen hen in. Carole trekt met halfgesloten ogen haar lange haar naar achteren en doet er een elastiekje om. Ze trekt het gezicht van Jean tussen twee handen naar zich toe en drukt haar voorhoofd tegen dat van Jean aan. Ze staan daar in sereen wederzijds vertrouwen. Ergens in een boom tsjilpt een vogel. De baan, de bomen, de vogel, de mensen, ze hangen samen, er is heel even een wonderlijk verbond voelbaar. Carole voelt het, en Jean ook. Het is een prachtige ochtend.

‘Was er wat met die vrouw vanochtend?’, vraagt Jean.

Op dat moment komt de vrouw over het grasveld aanlopen in een korte broek en een tuniek. Ze gaat zitten in een van de stoelen die in het gras bij de baan staan.

Ze is erg atletisch, valt Jean op. Carole zal er nooit zo uit zien, ook al zou ze heel hard trainen. Als ze dat al zou willen, denkt Jean.

Jean speelt lange, diepe ballen heel precies in de hoeken. Carole ziet er lichtvoetig uit in haar short, maar hoeft niet echt te rennen om de ballen te halen. Ze maakt soepele passen en hoe scherp Jean ook plaatst, Carole staat er voordat de bal er is.

De vrouw kijkt naar hun spel en Jean voelt haar kijken. Voor de vrouw staan glazen om een koeler met witte wijn, ze telefoneert en praat luidruchtig, terwijl ze een sigaret opsteekt.

‘Nee Guus, papa weet het zeker, er zijn hier geen flamingo’s.’

De vrouw gaat staan, joelt, en klapt in haar handen als Jean met een ace de wedstrijd beëindigt en wenkt hen. Ze lopen naar de kant en vegen het zweet van hun voorhoofd. Jean proeft het zout op haar lippen en Carole verlangt naar de beschutting van haar schrijftafeltje naast hun bed.

‘Ik ben Edna, Edna Baarsjes’, stelt de vrouw zichzelf voor, terwijl ze koude wijn voor hen inschenkt. Jean gaat zitten en Carole volgt. Tegen hun gewoonte in drinken ze wijn vroeg in de middag. Jean neemt zelfs een sigaret aan, Edna geeft haar vuur en Jean inhaleert diep, het is lang geleden.

‘Wie is Guus?’, vraagt Jean.

Edna komt uit Rotterdam en Guus is haar vijftienjarige zoon. Ze voedt hem in co-ouderschap op en hij verft sinds kort zijn haar roze. Hij slaapt met een pluche flamingo in bed.

‘Roze?’, vraagt Jean.

‘Zijn jullie een stel?’, vraagt Edna.

‘Ja’, zegt Carole. ‘We zijn zestien jaar samen en tien jaar getrouwd’.

‘Jezus, zo lang heb ik het niet volgehouden’, zegt Edna.

Carole kijkt naar de vrouw die enthousiast de wijn bijschenkt en hen nog een sigaret aanbiedt. Carole houdt haar hand voor haar glas en bedankt voor de sigaret. Opeens ziet ze het. Aan de polsen, aan de nek, aan de verhoudingen, Edna is een man. Of een man geweest. Ze kijkt naar de welvingen in de gladde stof van de tuniek van Edna. Edna wil een vrouw zijn, dus moet ze Edna blijven zeggen, bedenkt ze. Ze kijkt naar Jean, of die het ook ziet. Maar Jean is in één dag heel erg bruin geworden en straalt levendigheid uit.

‘Ik ben bang dat Guus homo is’, zegt Edna.

‘Waarom ben je daar bang voor?’, vraagt Jean.

‘Ze spugen op hem. Ze slaan hem in elkaar. Het zijn de moslims.’

‘Kun jij tennissen’, vraagt Jean.

‘Schat, ik kan alles’, zegt Edna.

Carole gaat rechtop zitten en heeft haar armen over elkaar heen geslagen. De zon heeft wat aan kracht ingeboet en er schuiven wolken voor de zon.

‘In Amsterdam is het niet anders, toch? Jullie kunnen ook niet meer hand in hand lopen op straat’, zegt Edna.

‘Wij lopen nooit meer hand in hand’, zegt Jean.

Carole zegt niks, want ze denkt na.

Jean pakt Caroles racket uit haar tas en geeft dat aan Edna.

‘Speel met mij’, zegt Jean.

‘Je mag gerust weten wat ik ga stemmen’, zegt Edna.

Ze staan in hun shorts voor het tafeltje, hun benen lang en gespierd. Carole kijkt naar haar lege tennistas en haar racket in de handen van Edna. Het voelt alsof de dag haar wat aan het afnemen is. Onwillekeurig kijkt ze naar het kruis van Edna om te zien of daar een bobbel zit. Maar ze ziet niets.

Edna drinkt haar glas in één teug leeg en loopt de baan op met drie ballen in haar hand.

‘Ze moeten niet denken dat ze hier de boel over kunnen nemen’, roept Edna.

‘Ik lust ze rauw’, roept ze erachter aan tegen de bomen.

Ze kunnen met zijn drieën in bed belanden, denkt Jean. Ze loopt aan de andere kant van het net de baan op en speelt Edna een rustige boogbal toe. Edna slaat over de bal heen. Jean speelt nog een bal aan, heel zacht.

‘Niet naar mij kijken, kijk naar de bal’, zegt Jean.

‘Mijn rug doet pijn’.

Edna loopt naar de kant en haalt haar glas wijn.

‘Dit gaat ons helpen’, zegt ze.

Carole staat op en zegt dat ze naar binnen naar Boy gaat. Ze loopt over het grasveld terug en laat het geluid van ploffende tennisballen en het gelach van Jean en Edna achter zich. De zon staat al wat lager, ze ziet spatjes licht op de bloemen in de borders. Opeens wordt ze overvallen door de donkere schaduw van onzekerheid. Ze heeft geen aanwezige levendigheid en borsten en billen zoals Edna, ze zegt nooit veel en zeilt om de werkelijkheid heen als een boot om de rotsen. Opeens komt de gedachte in haar op dat alles buiten haar om gaat. Seconde voor seconde ontvouwt zich het drama van de aarde, van Nederland, van haar leven, van haar huwelijk, van haar DNA. Ze is bang dat ze de afloop kent, maar geen enkele invloed uitoefent. Want zij is een lilliputter die alles door de glazen wand van de stolp waaronder ze leeft ziet. Ze voelt zich benauwd en uitgeput. Zij slaat met haar met haar lilliputterhandjes tegen de wand van de stolp aan. De dag in de zon heeft haar krachten weggenomen, haar wangen gloeien en ze rilt alsof ze koorts heeft. Het glas moet breken.

Een moslima met een zwarte hoofddoek om en een wit schort voor dekt de tafels in de eetzaal en snoept wat van de ham die klaar staat bij het buffet. Carole heeft geen honger en groet het meisje, maar het meisje groet niet terug. Het zachte tapijt op de trap naar boven dempt haar voetstappen en ze opent opgelucht de deur van hun kamer.

‘Boy, daar ben ik weer.’ Ze gaat een bestseller schrijven waarin alles staat over het echte leven, haar beste boek ooit.

Later komt Jean de kamer binnen. Haar hoofd is rood en bruin en ze loopt meteen door naar de badkamer om haar handen te wassen. Op het plankje voor de spiegel ligt het kettinkje dat altijd om de hals van Carole hangt. Vanochtend had ze het kuiltje tussen haar sleutelbeenderen willen kussen en de druppeltjes in haar nek willen oplikken. Maar Carole wilde niet. Voordat ze het zeepje pakt en de kraan aanzet ruikt ze nog een keer aan haar handen. Bosgrond, dennenhars, etherische oliën, vrijgekomen door de zon, de geuren slaan als golven over haar heen en sleuren haar mee. Ze voelt met haar hele lijf dat het lijf van Edna even lang is als het hare. Edna beweegt onder haar, ze klemt haar benen tegen elkaar en laat Jean met kracht haar benen spreiden. Haar mond is zacht en het ruikt naar hars. Ze schreeuwt Edna’s naam. Het had gekund. Ze heeft zich sinds lang niet zo levendig gevoeld en heeft nog lang geen slaap. Het leven moet bepaalde dingen bieden, denkt ze.

Als ze terugkomt uit de badkamer doet ze een lamp aan en ziet ze Carole geknield voor het bed zitten. Naast haar staat de droge drinkbak van Boy. Boy ligt op zijn zij op het bed, met zijn pootjes recht voor zich uit gestrekt. Hij beweegt niet. Carole streelt zijn zwart-witte lijfje.

‘Slaapt hij’, vraagt Jean.

‘Hij is dood’, zegt Carole.

‘Nee, dat kan niet, gooi wat water over hem heen’.

‘Je bent vergeten water in zijn bak te doen’.

Jean legt haar hand op het lijfje van Boy. Hij voelt koud en stijf aan. Zijn kleine hondenhartje is opgehouden met pompen, zijn oogjes zijn dicht, uit de ooghoeken loopt een spoor van opgedroogde klontertjes.

‘Hij was zestien’, zegt Jean.

Jean legt Boy neer in de hoek van de kamer en legt een witte handdoek over hem heen. ‘s Nachts ligt Carole te snikken in bed. Ze is weggekropen in haar hol onder de lakens en Jean kan haar niet troosten.

Jean denkt aan Edna.

Edna heeft net van haar beetje spaargeld een camper gekocht. Ze heeft pijn in haar rug van het harde bed achter in de wagen. Woensdag haalt ze Guus op in Rotterdam en rijdt met hem naar het zonnige zuiden. Om samen naar de roze flamingo’s te kijken en hem te zeggen dat alles goed gaat komen.

 

Amsterdam, 18 maart 2017